3 OKTOBER, HET JAAR 1854
De heldere gloed van het oplichtende maanlicht gaf stukjes van het woud prijs toen ik er die avond doorheen liep.
Schuw maar oplettend vervolgde ik mijn pad door hoge varens die vochtig waren door de regenval die eerder had plaatsgevonden. Zo nu en dan viel er een grote druppel van de nog vochtige bladeren die het struikgewas naar vers hooi deed geuren. De combinatie van geuren was een sensatie die me altijd het gevoel gaf dat ik opleefde.
De muffe geur van zompig mos, de schimmels die op de dode bladeren groeiden, de stinkzwammen.
Het werkte kalmerend op mijn onrustige stemming. Het rook er naar de dood en tegelijkertijd naar het leven.
Bewust liet ik zo nu en dan een vlaag van mijn eigen feromonen achter op de knoestige oude boomstammen als ik er langsliep. Een voorzichtige aanraking van huid op doorleefd hout zorgde ervoor dat ik in een korte momentopname alwetende kennis in me opnam.
De kennis van dit oeroude woud, wat het gezien had en wat het nog steeds zag. De bladeren ritselden zacht in de wind en fluisterden elkaar geheimen toe. Onderling zouden ze eeuwig bewaard worden, maar niet als het aan mij lag.
Ook ik wist en zag dingen, niet zomaar omdat ze een simpel gegeven waren, maar omdat dit in mijn genen geschreven stond.
Een erfelijkheid van duizenden jaren terug die me in staat stelde verder te kijken dan wat het oog prijsgaf. Een leer die generaties lang doorgegeven werd.
Ik keek verder dan de werkelijkheid en zag wat daarachter schuilging: Het occulte. Dat wat bovennatuurlijk was of verborgen moest blijven.
Sommige van die dingen wilde ik niet zien, maar als je ze eenmaal zag kon je ze niet meer verbloemen.
Dan kwam de harde realiteit aan bod dat de wereld een akelige plek was, waar constant gevaar op de loer lag voor zij die niet geloofden en zij die ze niet wilden zien.
Er hing een