VOORAF: DE WINTER EN ALEXIS
Het is winter buiten, en koud. Dat belooft voor eindejaar. Misschien wordt het dan toch een ongewone winter, een echte winter – eindelijk – en niet dat fletse gebeuren van de laatste jaren, met veel kille regen en dagen van somberheid. Een winter, hopelijk, waarin de mensen wereldvreemd rondlopen als Westerse Eskimo’s, waarin de straat glimt van het zo gehate strooizout, en hij, Alexis, nog meer dan anders naar de grond kijkt terwijl zijn gedachten en dromen ergens hangen bij de decembers van lang geleden, van zijn jeugd. Bij die memorabele feestdagen …
Hij schudt zijn hoofd en zal vandaag niet lang binnenblijven. Hij heeft zijn eigen sleutelbos al in de hand. Hij moet naar buiten; hij wil niet vastraken in dat net van zijn gedachten, in de verwarring. Neen, niet weer.
Ooit was het anders, dat is zeker. En misschien beter. Hoewel …
Die morgen, lang geleden, toen de kleine Alexis opstond, lag alles nog zo krakend, helder wit. Tegen de veranda was de sneeuw wel drie vuisten dik, en in het tuintje was er van de ingekorte rozelaars of de stapel verrotte rabarberbladeren niets meer terug te vinden. Alles wat hij zag, dichtbij of verder weg – het leek allemaal met een zachte lamsvacht ingekleed. De smalle wereld van hun huis tot aan de tuinmuur was met zichzelf gelijk gemaakt. De scheve tegels van het terras gingen onmerkbaar over in het bevroren grasperkje – hij kon ze alleen nog vermoeden. Niets dan sneeuw, pijnlijk witte sneeuw, waarin alleen de ronde schaduwen nog wat reliëf brachten. Maar wat hem vooral trof en ondanks alles toch beviel, was dat het allemaal zo ongerept was, nog door niets of niemand betreden. Geen spoor van een stel hongerig zoekende roodborstjes, of van de gemene, onsterfelijke straatkat van Vanroyen.
Zoals het op een echte, vroege winterochtend steeds geweest was, denkt hij nu, zoals het over nauwelijks een uur niet meer zou zijn.
Het is niet alleen het licht dat pijn doet, het is ook de herinnering. Net als in dat liedje. Tastbare, haast hoorbare herinneringen … in de stilte van de dageraad, in die donkerste maand. Toen moeder nog leefde.
Hoewel, toen was het wel anders. Telkens wanneer zij ’s morgens het plastieken rolluik krachtig en kordaat omhoog trok – schijnbaar boos en geïrriteerd, maar zonder reden – en dan in enkele bewegingen het kille, verblindende sneeuwtapijt zag verschijnen, dan zuchtte zij. Misschien omdat zij dacht aan de smerigheid die weldra op haar vloer zou liggen, misschien omdat zij met alle moeite weer de kachel op gang moest brengen. En dan duwde zij Alexis bij het keukenraam nogal brutaal opzij (hoewel zij eigenlijk een heel klein vrouwtje was) en lachte, misschien wel met wat lichte spot, zelfs minachting. Want haar jongste stond daar met open mond naar het ta